Teken de petitie tegen de uitbreiding van de ISVAG-oven

Teken de petitie tegen de uitbreiding van de ISVAG-oven

Teken het bezwaarschrift tegen de uitbreidingsplannen van Isvag. Dat kan je op de website van de milieuraad:  https://www.mina-aartselaar.info/isvag  

Opmerkingen m.b.t. het dossier houdende hervergunningsaanvraag afvalverbrandingsoven te 2610 Antwerpen (Wilrijk), Boomsesteenweg 1000

 

 projectnummer: OMV_2017007490)

 

 

Voorliggende ISVAG-projectaanvraag strekt er toe om de actuele basis-milieuvergunning voor de bestaande afvaloven met een capaciteit van 159.000 ton/jaar, die geldig is tot 18 november 2020, vroegtijdig te hernieuwen en zulks voor onbepaalde termijn n.a.v. een belangrijke verandering, nl. de aanleg van een warmtenet en de integratie in de bestaande inrichting van de hiertoe benodigde technische infrastructuur. De hernieuwingsaanvraag wordt daarnaast gemotiveerd door het feit dat er momenteel geen garanties bestaan dat het tweede ISVAG-project, de bouw van een nieuwe, grotere afvaloven op de huidige locatie (190.000 ton/jaar) (tijdig) zal worden vergund, noch ? indien vergund ? tijdig zal kunnen worden gebouwd. Waarmee wordt bedoeld tegen het jaar 2022, nl. het einde van de huidige periode van het Vlaams "Uitvoeringsplan voor het huishoudelijk afval en gelijkaardig bedrijfsafval" (UMBHA).

 

In het verleden hebben de gemeente Aartselaar, diverse lokale adviesorganen (milieuraad, gezondheidsraad), milieu- en natuurverenigingen alsook telkenmale zeer veel inwoners van de gemeenten Aartselaar en Wilrijk (Antwerpen), zonder veel resultaat, nochtans genoegzaam en op wetenschappelijk onderzoek gebaseerde opmerkingen en bezwaren ingediend in het kader van de met betrekking tot de exploitatie van de ISVAG-afvalverbrandingsoven doorlopen project-MER-procedures en milieuvergunningsprocedures.

 

Om deze reden wordt onderhavig bezwaarschrift beperkt tot de essentie van de zaak, nl. de juridische, beleidsmatige en gezondheidskundige argumenten.

 

 

1) Ontoelaatbare onzekerheid over de precieze koppeling van voorliggend vergunningsdossier met toekomstige aanvragen voor een nieuwe installatie staat effectieve inspraak en zorgvuldige besluitvorming in de weg

 

Het voorliggende aanvraagdossier staat niet op zich. Uit het aanvraagdossier blijkt dat ISVAG de beslissing heeft genomen om op de huidige locatie afval te blijven verbranden in een nieuw te bouwen afvaloven. Omdat deze nieuwe oven in het voor ISVAG ideale scenario pas tegen 2023 operationeel zal zijn, maar er geen garanties bestaan dat de nodige vergunningen worden verleend, wordt thans voor de verdere uitbating van de bestaande oven na de vervaltermijn (na 18 november 2020) een in de tijd onbeperkte verlenging van de vergunning aangevraagd volgens de procedure "vervroegde hernieuwing" omwille van het doorvoeren van ingrijpende veranderingen die met aanzienlijke investeringen gepaard gaan.

 

De hernieuwing van de milieuvergunning voor de bestaande oven wordt vervroegd aangevraagd, nl. voor de 18de maand voor de vervaldatum. Deze vervroegde hernieuwing wordt verantwoord door dat ISVAG de restwarmte vanuit de bestaande oven wil uitkoppelen via een nieuw aan te leggen warmtenet. Dit warmtenet zal in de toekomstige situatie, dus na stopzetting en ontmanteling van de bestaande oven, worden gevoed met de restwarmte van de nieuw te bouwen oven, die dus op hetzelfde warmtenet zal aantakken.    

 

ISVAG opteert er bewust voor om voor beide projecten een afzonderlijk vergunningstraject te volgen, niettegenstaande beide projecten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, zoals overigens ook duidelijk in de aanvraag wordt erkend.

 

Dit leidt echter tot verschillende, vaak onontwarbare knelpunten en onzekerheden die een objectieve en zorgvuldige beslissing over het voorliggende aanvraagdossier quasi onmogelijk maken:

 

  • Vooreerst mag hernieuwing van een milieuvergunning slechts vervroegd worden aangevraagd wanneer er een overname van de inrichting door een andere exploitant is gepland of wanneer de exploitant een belangrijke verandering van de inrichting beoogt. De aanleg en uitrol van een warmtenet kan echter bezwaarlijk worden beschouwd als een belangrijke verandering van de kernactiviteit, nl. verwerking van afval via verbranding. De kernactiviteit verandert immers niet en de verandering blijft beperkt tot
    • het graven van een open sleuf tot aan de perceelsgrens, waarin de buizen van het warmtenet op een diepte van ca. 1 meter diepte komen te liggen;
    • de installatie van pompen, een elektrisch bord, een collector en ? eventueel ? een evenwichtsfles en expansievat naast de ovenzaal.

 

  • Meer fundamenteel bestaat er op vandaag een onaanvaardbare onzekerheid over de beoogde bouw van een nieuwe installatie. ISVAG poneert zelf dat de in de tijd beperkte hernieuwing van de vergunning voor de bestaande oven niet los kan worden gezien van de vergunning voor de bouw en de exploitatie van de nieuwe oven. Zo werd in de MER-documenten die vervat zitten in het voorliggende vergunningsdossier, steeds gesteld dat het hervergunningsdossier kadert in de planning om in 2022 een nieuwe installatie operationeel te hebben. De onzekerheid over de toekomstige plannen voor de nieuwe installatie ? waarvoor op heden nog géén concrete vergunningsaanvraag is ingediend (maar wel een project-MER is opgemaakt) ? vreet echter ook aan de funderingen van voorliggend vergunningsdossier.

 

Om de vergunningverlenende overheid toe te laten om met kennis van zaken over het voorliggende hervergunningsdossier te oordelen, dient immers helderheid te worden geboden over de verdere toekomstplannen voor een nieuwe installatie. De bouw hiervan loopt immers als een rode draad doorheen het voorliggende vergunningsdossier en heeft onvermijdelijk een belangrijke weerslag op de beslissingsmarge waarover de overheid in casu beschikt, mede in het licht van de vigerende reductiedoelen uit het UMBHA (zie infra).

 

Uiteraard staat het voorgaande ook een effectieve uitoefening van de inspraakrechten van het betrokken publiek in de weg. Het betrokken publiek weet immers niet in welke specifieke context de voorliggende vergunningsaanvraag moet worden bekeken. Gaat het om een op zichzelf staand iets of moet de vergunningsaanvraag worden gekoppeld aan de bekende plannen om op de betrokken locatie vanaf 2022 een nieuwe verbrandingsinstallatie operationeel te hebben? Het antwoord op deze vraag heeft uiteraard belangrijke implicaties voor de effectiviteit van de uit te oefenen inspraakrechten. Op heden wordt van het betrokken publiek verwacht dat het hierover zelf de nodige hypotheses maakt, hetgeen uiteraard haaks staat op het beginsel van de effectieve inspraak, zoals ook vervat in artikel 6 van het welbekende Verdrag van Aarhus, alsook in de respectievelijke EU- en Vlaamse implementatieregels.

 

Een dermate grote mate van onzekerheid over een essentieel aspect van het vergunningsdossier maakt in elk geval een weloverwogen beslissing in voorliggend dossier onmogelijk. Zolang er géén absolute zekerheid bestaat over de lange termijnplannen met de ISVAG-site zou het van onzorgvuldig overheidsbestuur te getuigen om alsnog een omgevingsvergunning van onbepaalde (!) duur toe te kennen aan ISVAG. Beter ware het geweest om eerst duidelijkheid te scheppen over de lange termijnplannen met betrekking tot de betrokken locatie.

 

  • Voortbouwend op vorig punt, moet ook de vraag worden gesteld of, aangenomen dat er nog steeds concrete plannen bestaan om verder te gaan met de nieuwe installatie, het verlenen van een vergunning van onbepaalde duur nog wel aan de orde is. Er kan niet goed worden begrepen in welke mate een vergunning van onbepaalde duur te rechtvaardigen valt in het kader van een hervergunningsdossier dat zich expliciet tot doel stelt om een 'timegap' te overbruggen. Ook op dit punt is sprake van onaanvaardbare contradicties, die haaks staan op de milieubeginselen waarop het omgevingsrecht is gestoeld.

 

  • Tot slot brengt de impliciete koppeling van beide dossier onvermijdelijk met zich mee dat vragen moeten worden gesteld bij de "onbevangenheid" waarmee de dienst-MER de voorliggende milieueffectenrapporten diende te beoordelen. Minstens had duidelijkheid moeten zijn geschapen over de plannen voor de nieuwe afvalinstallatie bij het indienen van voorliggend vergunningsdossier. Nu bestaat een groot risico dat de uitkomst van de ene procedure, meteen ook een objectieve beoordeling van de nieuwe plannen uitsluit. Er bestaat een onaanvaardbare kans op de verdere betonnering van de ISVAG-installatie op de betrokken locatie.

 

Bijgevolg moet wel degelijk de rechtsgeldigheid van voorliggende aanvraag ter discussie worden gesteld, nu de doorlopen project-MER-procedures, die deel uitmaken van de aanvraag, mogelijk strijden met de geest en allicht ook met de letter van de toepasselijke wetgeving.

 

Kortom:

 

Er moet worden besloten dat er een ontoelaatbare mate van onzekerheid bestaat over de koppeling van voorliggend hervergunningsdossier met de beoogde plannen voor een nieuwe installatie (vanaf 2022). De vervroegde hervergunningsaanvraag strijdt op zich al met de toepasbare regels. De hoger geduide onzekerheid omtrent de toekomstplannen tast niet alleen de inspraakrechten aan van het betrokken publiek ? dat evenzeer onwetend blijft over de overkoepelende context van voorliggend vergunnningsdossier ? maar staat ook een gedegen vergunningsbeoordeling in de weg. Het is ook enigszins ironisch te merken dat net de afwezigheid van garantie omtrent de 'tijdige vergunning van het toekomstproject' worden gehanteerd als argument tot het indienen van een vervroegde hervergunningsaanvraag.

 

Zo gesteld dat de nieuwe installatie er alsnog zal komen ? waarover géén zekerheid bestaat ? rijst overigens ook de vraag of in casu niet eerder een vergunning van bepaalde duur had moeten zijn aangevraagd. Eén en ander wringt overigens des te harder in het licht van de strikte reductiedoelen die spelen in het licht van het UMBHA (zie infra), die tevens haaks lijken te staan op het toekennen van vergunningen met een onbepaalde duur.  

 

 

2) Manifeste strijdigheid met bindende bepalingen van het 'Uitvoeringsplan huishoudelijk afval en gelijkaardig bedrijfsafval'

 

Het Uitvoeringsplan huishoudelijk afval en gelijkaardig bedrijfsafval (OVAM, september 2016 - UMBHA) is goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 16 september 2016 (planperiode: 2017-2022). Dit uitvoeringsplan zet het kader vast voor het afvalbeleid in Vlaanderen tot en met 2022. Het geeft op die manier ook uitvoering aan de Europese Kaderrichtlijn Afvalstoffen. Ingevolge artikel 18, §12 van het Materialendecreet zijn de bepalingen van een uitvoeringsplan bindend, behoudens wanneer het tegendeel zou zijn aangegeven. Ook de bevoegde Vlaamse minister J. Schauvlieghe heeft reeds bevestigd dat vergunningverlenende overheden rekening dienen te houden met de bepalingen van de uitvoeringsplannen die zijn opgesteld op basis van het Materialendecreet. De opportuniteit van de realisatie van voorliggend project moet bijgevolg strikt worden afgetoetst aan de bepalingen en principes van het UMBHA.

 

De doelstelling van het UMBHA is helder: minder afval produceren. Als er minder afval wordt geproduceerd, dan als er bijgevolg ook minder moeten worden verband. Om die reden vertrekt het plan ook van een structurele jaarlijkse afname van de afvalverbrandingscapaciteit. Het uitgangspunt van het plan is dat er een evenwicht moet worden gerealiseerd tussen het relevant aanbod brandbaar afval, geproduceerd in Vlaanderen, en de verwerkingscapaciteit op Vlaams niveau. Als gevolg hiervan zullen de installaties minder afval verwerken, mogelijk zal ook het aantal installaties dalen of zal bij vervanging door nieuwe installaties de totale capaciteit dalen. Er wordt een reductiedoel vooropgesteld van 15%, te realiseren tegen 2020 ten opzichte van referentiejaar 2013. Het plan-MER, dat aan het UMBHA voorafging, is eveneens vertrokken van een verdere reductie van de te verwerken hoeveelheid restafval.

 

In weerwil van wat in de voorliggende documenten uit het vergunningsdossier is gesteld, moet worden besloten dat de voorliggende hervergunningsaanvraag ? al  dan niet in samenhang bekeken met een toekomstige aanvraag tot nieuwe installatie ? strijdig is met verschillende dwingende uitgangspunten van het bindende UMBHA en de daaraan voorafgaande milieueffectenrapportage.

 

 

-strijdigheid met de capaciteitsvereisten:

 

Vooreerst is er in voorliggend hervergunningsdossier ? al dan niet in samenhang met de bestaande plannen voor een nieuwe installatie op de ISVAG-site ? sprake van een manifeste tegenspraak met de capaciteitsvereisten waarop het UMBHA is gestoeld. Zo blijkt dat dat de projectaanvraag duidelijk strijdt met het UMBHA, inzonderheid met hoofdstuk 9 'Eindverwerking' (pag. 80 t.e.m. 92). Vlaanderen hanteert wat betreft de eindverwerking het principe van zelfvoorziening en kiest ervoor om zelf de volledige verantwoordelijkheid op te nemen voor de verwijdering van het Vlaamse gemengd stedelijk afval (GSA). Daarnaast vermeldt het Vlaams regeerakkoord: "We stemmen de afvalverbrandingscapaciteit af op de nog resterende restafvalproductie. De OVAM zorgt voor een overkoepelende regie op Vlaams niveau.". Om dit te realiseren legt het uitvoeringsplan een duidelijke capaciteitsgrens vast voor afvalverbranding, gebaseerd op het niveau van het reële afvalaanbod. Deze limiet mag niet worden overschreden.

 

Volgens het UMBHA kent Vlaanderen momenteel ongeveer een evenwicht tussen beschikbaar aanbod en beschikbare capaciteit, maar stelt het zich als doel de hoeveelheid restafval in de planperiode verder te laten afnemen. Een vergunning voor nieuwe capaciteit of een uitbreiding van bestaande, is daarom alleen mogelijk als binnen Vlaanderen een deel van de beschikbare capaciteit wordt afgebouwd (UMBHA ? punt 9.2.3.).

 

Bovendien wordt de jongste jaren vastgesteld dat in Vlaanderen de beschikbare hoeveelheid afval daalt. Zelfs bij een business-as-usual-scenario (BAU) rekent het  UMBHA voor dat deze trend zich in de toekomst zal verder zetten. Bovendien leiden bijkomende acties om recycleerbaar afval in de verwerkingsketen te houden (plastics, matrassen e.d.m.) wellicht tot een nog meer significante daling van de beschikbare hoeveelheid brandbaar afval. Indien tegen 2022 de plandoelstellingen gehaald worden, zal de hoeveelheid brandbaar afval met minstens 10 procent dalen. Dit betekent dat in 2022 de hoeveelheid beschikbare verbrandingscapaciteit met 10% kan worden gereduceerd.

 

Het ISVAG-project vraagt desondanks de in de tijd onbeperkte exploitatie aan van de bestaande oven en stelt tegelijk de bouw tegen 2023 van een nieuwe afvaloven in het vooruitzicht, bovendien met een substantieel grotere verbrandingscapaciteit (190.000 ton/jaar) dan de bestaande afvaloven (159.000 ton/jaar). ISVAG verantwoordt dit door de aanname deze grotere verbrandingscapaciteit tegen het jaar 2040 te zullen nodig hebben. Beide premisses zijn, op zich bekeken maar ook in koppeling met elkaar, in manifeste tegenspraak met het UMBHA.

 

In het voorliggend hervergunningsdossier wordt de voorliggende reductie-premisse niet als onwrikbaar uitgangspunt genomen. Dit is al zeker niet het geval wanneer men het voorliggende dossier kadert in de plannen voor de bouw van een nieuwe afvalverbrandingsinstallatie. Dergelijke redenering strijdt echter zowel met de letter als met de geest van het UMBHA. De doelstellingen en maatregelen van het UMBHA zijn nochtans niet vrijblijvend, aangezien het Materialendecreet duidelijk en expliciet heeft bepaald dat het UMBA wel degelijk van toepassing is op alle Vlaamse steden en gemeenten, onder de regie van de OVAM, zoals bevestigd door de bevoegde Vlaamse minister in de Commissie Leefmilieu van het Vlaams parlement op 5 mei 2016.

 

De ISVAG-redenering waarop voorliggend vergunningsdossier is gestoeld, strijdt dus met de voorschriften vermeld onder punt 9.2.3. van het UMBHA, waar wordt bepaald dat een vergunning voor nieuwe capaciteit of een uitbreiding van bestaande capaciteit alleen mogelijk is

  • als binnen Vlaanderen een deel van de beschikbare capaciteit worden afgebouwd;
  •  voor zover deze wordt beperkt tot die hoeveelheid die ervoor zorgt dat de beschikbare capaciteit na realisatie niet fundamenteel hoger wordt dan het beschikbare aanbod aan brandbaar afval van de laatste drie jaar;
  • wanneer de vergunningverlenende overheid de aanvragen aan de UMBHA-principes heeft afgetoetst.

 

Gezien volgens het UMBHA de afvalverwerkingscapaciteit op het dalend afvalaanbod moet worden afgestemd, zal de verbrandingscapaciteit tijdens de planperiode verhoudingsgewijs moeten afnemen. Omdat afbouw gepaard gaat met kosten voor de sanering, afschrijving van de schulden en tewerkstelling, zal de OVAM een langetermijnvisie op eindverwerking ontwikkelen, waarbinnen een instrument zal worden ontwikkeld om tijdens de planperiode de afbouw van de afvalovens(s) te ondersteunen (UMBHA,  punt 9.2.4. - actie 48). Het is dus veeleer aangewezen dat ISVAG de OVAM aanspoort om hier zo spoedig mogelijk werk van te maken, gelet op de vervaldatum van de lopende milieuvergunning, in plaats van een vroegtijdige hernieuwing van haar milieuvergunning aan te vragen.

 

-strijdigheid met de afvalreductiedoelstellingen:

 

Ontluisterend is daarnaast de vaststelling van de 308 Vlaamse steden en gemeenten er slechts 11 meer huishoudelijk afval produceren dan de stad Antwerpen, de hoofdaandeelhouder van ISVAG, ook na bijstelling (vermindering) van de afvalproductie per inwoner via doorrekening van een correctiefactor omwille van het grootstedelijk en toeristisch karakter. De stad Antwerpen heeft dus nog bijzonder veel ruimte om, mits bijstelling van het afvalsorteer- en recyclagebeleid in de zin van het UMBHA, haar restafvalproductie te reduceren.

 

De hoeveelheid brandbaar afval binnen het ISVAG-werkingsgebied kan dus nog aanmerkelijk worden gereduceerd, zodat mag worden verwacht dat tegen de vervaldatum van de vergunning van de oude oven (november 2020), deze oven perfect kan worden gesloten en ontmanteld. Het brandbaar afval van ISVAG kan op dat ogenblik, onder de regie van de OVAM, immers worden geredigeerd naar de afvalovens van de Indaver te Beveren, waarnaartoe overigens de stad Antwerpen op dit ogenblik momenteel reeds een deel van haar afval afvoert en eveneens het afval wordt verwerkt van de ganse ISVAG-regio in periodes van onderhoud en stilstand van de oven. In het voorliggend vergunningsdossier ? al dan niet gekoppeld aan de plannen voor een nieuwe installatie ? lijkt men evenwel opnieuw te streven naar een grotere verwerkingscapaciteit, hetgeen haaks staat op het UMBHA.

 

 

-strijdigheid met de inzake afvalverwerkingsinrichtingen gestelde mobiliteits- en bereikbaarheidsvereisten:

 

Voor zover de voorliggende aanvraag nog steeds zou kaderen binnen het lange termijn-opzet om de installatie op de bestaande locatie te bestendigen en ook een nieuwe installatie aldaar te voorzien, springt nog een bijkomende aberratie in het oog. Het UMBHA merkt immers verder op dat grote verwerkingscapaciteit op één locatie tot verkeershinder kan leiden, vooral op de verkeersassen waar nu al congestie bestaat (UMBHA ? punt 9.2.5.3. Mobiliteit). Daarom moeten steeds het mobiliteitsaspect alsook de ecologische voetafdruk van een nieuwe locatie in de vergunningsprocedure worden meegenomen. Dit mobiliteitsaspect wordt door ISVAG evenwel op verontrustende wijze veronachtzaamd in voorliggende vergunningsaanvraag. Omdat de ISVAG-site is gesitueerd langsheen een absolute en onbetwistbare 'black-spot' in Vlaanderen wat betreft verkeerscongestie, nl. de A12/N177 (as Antwerpen-Brussel), ten bewijze waarvan de dagelijkse structurele files en (dodelijke) ongevallen, is het duidelijk dat de bestendiging van het ISVAG-project op de desbetreffende locatie nooit de bereikbaarheids- en mobiliteitstoets van het UMBHA kan doorstaan.

 

De Limburgse intercommunale afvalbeheerder Bionerga, die tegen 2019 een nieuwe afvaloven met een capaciteit van 200.000 ton/jaar bouwt in een Beringens industriegebied nabij een binnenvaartkanaal, levert het bewijs dat, in tegenstelling met wat ISVAG voorhoudt, de integratie van afvalverwerking met hoogwaardige stoomlevering aan de direct aangrenzende, grootschalige industriële spelers en met multimodale ontsluiting niet allen resulteert in een (veel) lagere verwerkingskost, maar bovenal in een (veel) hoger energierendement.

 

De milieuwinst die dankzij het hogere energierendement wordt gerealiseerd, is dermate dat de extra (milieu)kost van een verder transport ernaartoe hier absoluut niet tegen opweegt. Het bewijs hiervan wordt geleverd door de studie  van het onafhankelijk Nederlandse milieuonderzoeks- en ?adviesbureau CE Delft (oktober 2010) "Beter een AVI met een hoog rendement dan één dichtbij Hoeveel transport van afval is nuttig voor een hoger energierendement?" http://www.ce.nl/publicatie/beter_%C3%A9%C3%A9n_avi_met_een_hoog_rendement_dan_%C3%A9%C3%A9n_dichtbij%3Cbr%3Ehoeveel_transport_van_afval_is_nuttig_voor_een_hoger_energierendement/1096 

 

Samengevat komen de onderzoekers tot het besluit dat het bij afval zaak is de hoeveelheid te beperken (preventie) en zoveel mogelijk te recyclen. Toch blijft er nog steeds een behoorlijke hoeveelheid afval over die verbrand moet worden met energieopwekking. De tien beschikbare afvalverbrandingsinstallaties in Nederland hebben behoorlijke verschillen in rendement. De beste haalt ongeveer twee maal meer energie uit het afval dan de slechtste. De beste AVI's zijn echter vaak wat verder weg. Veel gemeenten staan daarom voor het dilemma of hun afval dichtbij verwerkt moet worden of verder weg met een hoger energierendement. In dit onderzoek werd het CO2-voordeel van een hoger energierendement afgewogen tegen het CO2-nadeel van extra transport (weg, water, spoor). Hoofdconclusie is dat de verschillen in energierendement veel zwaarder meetellen in het CO2-eindresultaat dan het verschil in transportafstanden.

 

-strijdigheid met de EU Afvalrichtlijn uit 2015 en de EU-beleidsdoelstellingen in dat verband

Omdat het UMBHA mede uitvoering moet geven aan het Europese afvalbeleid, dient ook de verenigbaarheid van voorliggende aanvraag met de van toepassing zijnde EU-regelgeving te worden afgetoetst. De Europese Commissie heeft reeds in 2015 duidelijk bepaald dat haar lidstaten maximaal moeten inzetten op processen die, in vergelijking met afvalverbranding, minder vervuilend zijn en meer afval recycleren. De keuze om in te zetten op energiewinning via een verbrandingsoven geniet dus duidelijk niet de voorkeur van de EU. Eerder moet worden geopteerd voor afvalverwerking via een biogascentrale (Closing the loop ? An EU action plan for the circular economy, COM(2015) 614 final. A circular economy is one in which the value of products, materials and resources is maintained for as long as possible, minimising waste and resource use.).  

In de publicatie 'The role of waste-to-energy in the circular economy' (26.01.2017) herinnert de Commissie de lidstaten aan de milieuprioriteiten die meespelen bij de afvalverwerking. De Commissie wil daarmee de interpretatie van een richtlijn uit december 2015 verduidelijken.

Een centrale rol in de visie van de EU is weggelegd voor de 'afvalhiërarchie', dat de verschillende manieren om energie te creëren uit afval ordent volgens de impact ervan op de omgeving. Het verbranden van afval, ook al wordt daarmee energie opgewekt, staat onderaan de driehoek en is dus de minst aangewezen optie (lees verder onder de afbeelding).

 

Aan de lidstaten, w.o. België, wordt daarom gevraagd om hun subsidies voor afvalverbranding terug te schroeven, en meer in te zetten op processen die hoger staan in de afvalhiërarchie. De Commissie raadt de lidstaten ook aan geen nieuwe ovens meer te bouwen en om oude en minder efficiëntie verbrandingsinstallaties te ontmantelen, of om belastingen op verbranding van afval te verhogen of in te voeren als die nog niet bestaat.

Volgens de Europese Unie zijn sommige lidstaten, w.o. België, teveel afhankelijk van de verbranding van afval. De Commissie verwijst daarvoor naar een studie uit 2014, waaruit blijkt dat in België 44 procent van het afval verbrand wordt. Slechts vijf EU-lidstaten doen slechter. De rol van afvalverbranding, nog steeds de meest courante manier om energie uit afval te winnen, moet daarom volgens de EU herbekeken worden.


Volgens een andere studie uit 2014 wordt ongeveer 1,5 procent van de verbruikte energie in de EU opgewekt via afval, door verbranding en verwerking in biogascentrales. Dit percentage zou niet significant mogen stijgen, omdat het de bedoeling is om meer afval te recycleren, maar wel wordt aangeraden om meer in te zetten op methodes die minder schadelijk zijn voor het milieu. De Commissie verwijst naar een biogascentrale in Milaan, waar de stad al het organisch afval apart ophaalt, wat resulteert in 120.000 ton per jaar. Op volle sterkte kan de biogascentrale 35.880 MWh elektriciteit per jaar produceren, genoeg om 24.000 mensen te voorzien.

Desondanks blijft ISVAG bij haar standpunt om, duidelijk strijdig met de EU-richtlijn, bij haar voornemen om de bestaande installatie te bestendigen (en, tenzij tegengesproken, zelfs nog uit te breiden) niet in te zetten op recyclage van het aanbod huishoudelijk afval of op andere voor mens en milieu minder schadelijke verwerkingsmethoden. Dit is onverantwoord omdat de huidige en ook de nieuwe afvaloven een verhoudingsgewijs buitenproportioneel aandeel vertegenwoordigen in de globale CO2-uitstoot in de Antwerpse agglomeratie.

Een al bij al ontluisterende vaststelling, die de zware inspanningen fnuikt die vandaag de dag van mensen en bedrijven worden gevraagd op het vlak van energiebesparing en ?gebruik.

 Een ondermijning ook van:

  1. het mondiale klimaatbeleid (Akkoord van Parijs van december 2015);
  2. het Europese  klimaatbeleid (oktober 2014: Klimaat- en Energiepakket 2030, w.o. een bindende, interne broeikasgasvermindering van minstens -40% t.o.v. 1990;
  3. het Belgische en Vlaamse klimaatbeleid: Voor België geldt een reductiedoelstelling van 15% tegen 2020. De verdeling tussen de verschillende overheden is als volgt: Vlaanderen zal haar broeikasgasuitstoot met 15,7% verminderen, het Waals Gewest met 14,7% en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 8,8%. 

Kortom:

 

Het voorliggend vergunningsdossier staat manifest haaks op de bindende bepalingen van het UMBHA aangezien het een langdurige bestendiging van de huidige capaciteit voorstaat, en mogelijk nog een uitbreiding, in plaats van te opteren voor de beoogde reductiedoelen inzake capaciteit. De onwil om rekening te houden met de vigerende doelstellingen van het UMBHA moet leiden tot een vergunningsweigering aangezien de voorliggende aanvraag zich richt op een vergunning voor onbepaalde duur voor de betreffende installatie en, daarenboven, allicht ook nog de vestiging van een nieuwe installatie beoogt. Bijkomend staat de ratio waarop de voorliggende vergunningsaanvraag is gestoeld ook fundamenteel haaks op de uitgangspunten van het EU-afvalbeleid.

 

 

3) Gebrekkige alternatievenafweging in het kader van een milieueffectenrapport voor een eeuwigdurende omgevingsvergunning

 

ISVAG poneert dat de in de tijd beperkte hernieuwing van de vergunning voor de bestaande oven niet los kan worden gezien van de vergunning voor de bouw en de exploitatie van de nieuwe oven.

 

Precies daarom is het locatie-alternatievenonderzoek even belangrijk voor de projectaanvraag van de bestaande oven als voor de projectaanvraag van de nieuwe oven. Op basis van de resultaten van diverse door ISVAG uitbestede en in voorliggende aanvraag verwerkte studies (Toekomststudie 2010; Technische evaluatie 2012 prof. S. Rotter; Tussentijdse evaluatie 2013 Studiebureau Seneka; Toekomstscenario na 2020 Deloitte; studies nieuwe oven bureau Ramboll; locatie- en mobiliteitsonderzoek Transport & Mobility Leuven; studie impact Isvag-emissies prof. S. Lenaers (UA); adviesnota externe wetenschappelijke adviesgroep 2016), die in september 2016 aan een zogenaamde 'klankbordgroep' werden voorgelegd, besliste ISVAG eind 2016 om een nieuwe afvalverbrandingsinstallatie te bouwen. Immers, de huidige locatie zou de meest geschikte zijn, de huidige roosteroventechniek zou nog steeds de voorkeur genieten en aan BBT beantwoorden en het afval van de leden-vennoten moet na 2020 kunnen blijven verwerkt. Zodoende is het nulalternatief volgens de aanvrager helemaal geen optie.

 

Het is in dat verband niet onbelangrijk te benadrukken de EU-richtlijn inzake milieueffectbeoordeling voor projecten, zoals gewijzigd door Richtlijn 2014/52/EU, het belang van een gedegen alternatievenstudie expliciet op de voorgrond plaatst. In overweging 31 bij deze richtlijn stelt men dat als middel om de kwaliteit van het milieueffectbeoordelingsproces te verbeteren en om het mogelijk te maken milieueffecten vanaf een vroeg ontwerpstadium van het project mee te nemen, moet het door de opdrachtgever van een project in te dienen milieueffectbeoordelingsrapport een beschrijving bevatten van de door de opdrachtgever onderzochte, voor dat project relevante redelijke alternatieven, waaronder in voorkomend geval een schets van de te verwachten ontwikkeling van de huidige toestand van het milieu wanneer het project niet wordt uitgevoerd (referentiescenario).'

 

Het belang van een doorgedreven alternatievenonderzoek binnen het kader van een milieueffectenrapport wordt tevens bevestigd door artikel 4.1.4, §2, 1°, 4.1.7 en 4.3.7., §1, 1°, d) en e) van het Decreet Algemene Bepalingen Milieubeleid. Eerst vermelde bepaling stelt letterlijk dat een milieueffectrapport een systematisch en wetenschappelijk verantwoorde analyse en evaluatie dient te omvatten van de milieueffecten van de voorgenomen actie alsook de redelijkerwijze te verwachten alternatieven.

 

Er dienen ernstige kanttekeningen te worden geplaatst bij de doorlopen project-MER-procedures voor het voorliggende hervergunningsdossier, waarvan Europa de inhoudelijke en vormelijke regels duidelijk heeft vastgelegd, maar waarbij blijkbaar - gelet op de resultaten van de in vorige alinea vermelde, door ISVAG eenzijdig uitbestede studies - de uitkomst reeds bij voorbaat vast lag. Immers, kennelijk was ISVAG van oordeel dat alle i.k.v. de project-MER-procedures verplicht te onderzoeken aspecten reeds exhaustief waren onderzocht. Hierdoor werd zowel de dienst-MER voor een voldongen feit geplaatst als de MER-wetgeving uitgehold. Meer in het bijzonder is sprake van de volgende knelpunten.

 

- ontoelaatbare 'trechtering' van de alternatievenstudie binnen het MER door een beroep op voorafgaande alternatievenstudies

 

De beoordeling en volwaardige vergelijkingen van redelijke alternatieven dient in beginsel te gebeuren in het kader van het milieueffectenrapport zelf. Men kan het alternatievenonderzoek van de redelijke alternatieven niet buiten de scope van de milieueffectenrapportage-procedure, en de daaraan gekoppelde kwaliteitswaarborgen en inspraakvereisten plaatsen.

 

Ook de Raad van State heeft al geoordeeld dat zogenaamde 'trechtering'-techniek, waarbij alternatievenstudies voorafgaand aan een milieueffectenprocedure worden uitgevoerd, niet aanvaardbaar is in het licht van de MER-wetgeving. Nochtans moet worden vastgesteld dat ook in het kader van voorliggend vergunningsdossier hiervan toepassing is gemaakt. In verband met het aspect 'Locatiealternatief' werd zelfs letterlijk geponeerd dat, gezien de resultaten van de eerder i.o.v. de aanvrager uitgevoerde studies, geen nieuw onderzoek naar locatiealternatieven werd uitgevoerd. De initiatiefnemer gaf hiermee dus zelfs aan dat de project-MER-procedure niet meer dan een verplichte oefening was. Hierbij wordt verwezen naar een toekomststudie uit 2010, waarin zeven (!) jaar geleden werd geconcludeerd dat er geen sprake was van logistieke en ecologische locaties.

 

In de kennisgevingsnota valt ook expliciet te lezen dat 'Meer recent (?) locatieonderzoeken (werden) uitgevoerd in de geactualiseerde toekomststudie van Deloitte (rapport 2016) en in het locatie- en mobiliteitsonderzoek van Transport & Mobility Leuven (rapport 2016). De onderzoeken uitgevoerd in meest recente studies worden samengevat in bijlage A2. Hierbij werd geen geschikte alternatieve locatie geïdentificeerd. Gezien het extensieve reeds gevoerde onderzoek, wordt in het project-MER geen nieuw onderzoek van locatiealternatieven voorzien.'

 

Nog los van de inhoudelijke kritiek die te leveren valt betreffende de actualiteit en de kwaliteit van de in 2010 en meer recent uitgevoerde alternatievenonderzoeken, moet worden besloten dat er wel degelijk een noodzaak bestond om een uitvoerig en actueel alternatievenonderzoek uit te voeren binnen de context van de milieueffectrapportageprocedure.

 

Naast de hoger vermelde rechtspraak, die trechtering van een alternatievenonderzoek voorafgaand aan het milieueffectenonderzoek uitsluit, zijn er drie elementen die deze benadering verder in vraag stellen.

 

  • Volgens ISVAG blijft de huidige locatie de voorkeur genieten omwille van het nabijheidsprincipe, gemeten t.o.v. het ISVAG-verzorgingsgebied. Conform het 'Uitvoeringsplan huishoudelijk afval en gelijkaardig bedrijfsafval' (OVAM, september 2016 - UMBHA), goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 16 september 2016 (planperiode: 2017-2022) dient het nabijheidsprincipe echter te worden gemeten t.o.v. het globale Vlaamse grondgebied. Dit onderstreept nogmaals de noodzaak van een actueel alternatievenonderzoek, waarbij het nabijheidsprincipe, zoals ingevuld door de UMBHA, als expliciet uitgangspunt wordt gehanteerd.

 

  • In deze wordt verder nog aangestipt dat een doorgedreven locatie-alternatievenonderzoek in het kader van een project-MER natuurlijk belangrijker is voor een activiteit waarvoor een "permanente" omgevingsvergunning zal worden verleend, dan voor een beperkte verlenging van een bestaande inrichting. Met voorliggende aanvraag wordt wel degelijk een permanente vergunning aangevraagd. Het dan ook noodzakelijk, in het licht van de door ISVAG gewenste bestendiging van de activiteiten, dat bij dit onderzoek ook andere locaties binnen en buiten het ISVAG-werkingsbied worden betrokken. M.a.w., dat de scope niet beperkt blijft tot de Antwerpse regio, maar dat hierbij alle potentiële binnen- en zelfs buitenlandse locaties worden betrokken. Dit sluit ook aan bij de inhoud van het UMBHA, van dewelke een bindende werking uitgaat (zie supra).

 

  • Het betrokken publiek heeft zich niet kunnen uitspreken met betrekking tot de scope van de eerder uitgevoerde alternatievenstudies. Nochtans nopen de onbepaalde duur van de te verlenen vergunning alsook het gewijzigde beleidskader van het UMBHA tot bijkomende inspraak op dit punt.

 

- de uitgevoerde alternatievenstudies zijn niet langer actueel

 

In het project-MER voor de hervergunningsaanvraag werd in grote mate gesteund op de uitkomsten van de zogenaamde 'Toekomststudie 2010'. Er wordt in het voorliggende project-MER gesteld dat de uitkomst van deze studie nog steeds geldig is aangezien er zich géén nieuwe ontwikkelingen zouden hebben voorgedaan en de milieueffecten van de exploitatie verwaarloosbaar zouden zijn. Ook de nieuwe studie van Deloitte en Transport & Mobility Leuven toonde geen alternatieven aan. Daarnaast zou de huidige locatie ideaal zijn voor het uitbouwen van een warmetnet, met verwijzing naar een studie van VITO (2012-015).

 

Er moet echter worden besloten dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de conclusies van de 'actualisatiestudie van Deloitte' ? die op zich reeds dateert van 2016 ? de actualiteit van het milieueffectenrapport garanderen. Er deden zich sinds 2010 dan wel sinds 2016 wel degelijk wel nieuwe ontwikkelingen of omstandigheden voor die van die aard kunnen zijn om te twijfelen aan de geschiktheid van de huidige locatie.

 

Hierna wordt een limitatieve opsomming gegeven van elementen die de actualiteit van de aan het project-MER voorafgaande alternatievenstudies in twijfel stellen:

 

  • In het havengebied zelf is in 2016 het complex project 'extra containercapaciteit haven Antwerpen' opgestart, met als doelstelling de realisatie van extra containerbehandelingscapaciteit in het havengebied Antwerpen, om de verwachte groei tot 2030 te kunnen accommoderen, de daarmee samenhangende ontwikkeling van industriële/logistieke gronden en de multimodale ontsluiting tot aan het hoofdnet. Het spreekt voor zich dat de uitkomst dit ruimtelijk planproces een belangrijk element is om in rekening te brengen bij het uitvoeren van een alternatievenonderzoek in het kader van voorliggend dossier. De eventuele uitkomst van dit proces kan immers leiden tot ruimtelijke verschuivingen in het havengebied, die bijkomend ook tot nieuwe locatie-alternatieven aanleiding kunnen nemen. Op géén enkele manier is dit element echter mee in rekening kunnen brengen in de alternatievenstudie uit 2010(!). Ook de actualisatienota uit 2016 gaat hier niet op in. De stelling van het havenbedrijf dat er géén bedrijventerreinen beschikbaar zouden zijn voor ISVAG, die bovendien dateert uit 2014 (!), is dan ook niet langer actueel. Minstens dient deze te worden herbekeken in het licht van de uitkomst van het lopende complexe projecten-proces.

 

  • Bijkomend wordt in de voorliggende studies al te zeer gestoeld op de uitkomsten van een 'onderzoek' dat zou zijn uitgevoerd door het autonoom havenbedrijf. Nog los van het feit dat dit 'onderzoek' op zich niet is gecertificeerd in het kader van een milieueffectenprocedure, moet worden besloten dat de 'havenvisie' (géén ruimte voor niet-havengebonden afvalverwerking) er blijkbaar niet in de weg aan stond dat het Canadese afvalverwerkingsbedrijf Enerkem zich op korte termijn in de haven zou kunnen vestigen. Het betreft een merkwaardige contradictie, die de ernst en de actualiteit van het gevoerde onderzoek in vraag stelt. Overigens, het betreft géén alleenstaand geval. Ook andere plannen voor niet-havengebonden activiteiten, zoals een steenkoolcentrale voor E.ON, een biomassacentrale van Solvay en een afvalverwerkingsfabriek voor plastiek van ERS werden niet bij voorbaat door het havenbedrijf of het stadsbestuur afgeschoten. Deze souplesse staat in scherp contrast met de stelligheid waarmee de herlocalisatie van ISVAG naar een zone voor milieubelastende activiteiten, wat het havengebied in elk geval is, werd 'afgeschoten'.

 

Trouwens, na dit schrijven van 6 november 2014, heeft het Havenbedrijf de "bestemming" van de site Churchilldok omgevormd naar zone voor activiteiten binnen de circulaire economie. Een zoveelste indicatie dat de actualiteit van de uitgevoerde alternatievenstudies geenszins als een onwrikbaar uitgangspunt geldt.

 

  • Opnieuw moet worden benadrukt dat het beoordelingskader inzake nieuwe verbrandingsinstallaties, dat vervat zit in het UMBHA, evenzeer niet in rekening is gebracht in de studies uit 2010-2015. Nu hoger reeds is aangegeven dat de voorliggende vergunningsaanvraag haaks staat op het beoordelingskader dat in het UMBHA vervat zit, kan niet worden begrepen waarom dit niet is meegenomen in de voorliggende alternatievenstudies. Ook dit gegeven dwingt ons vragen te stellen bij de actualiteitswaarde van de uitgevoerde alternatievenstudies.

 

  • Overigens is ook op géén enkel moment verwezen naar de nieuwe luchtkwaliteitsmodellen van het VITO, die toelaten om de luchtkwaliteit op een fijnmaziger niveau te meten. Deze modellering, die op géén enkele manier is meegenomen in de voorliggende studies als beoordelingscriterium, laat toe om de luchtverontreiniging tot op straatniveau te bepalen. Uit de doorgevoerde studies, die beschikbaar zijn op de website van de VMM, blijkt in elk geval overduidelijk dat ook in en rondom de ISVAG-site de gemiddelde jaarconcentratie van stikstofdioxide (NO2) wordt overschreden. In de persberichten uit begin 2018 werd ook besloten dat 'Vlaanderen (?) één groot verstedelijkt gebied is, waardoor het hele grondgebied in de alarmzone zit. Niet alleen in stads- en gemeentekernen, maar ook op de steenwegen ertussen ? met lintbebouwing en baanwinkels ? gaan de waarden in het rood.' In die zin kan de conclusie uit het project-MER ? die stelde dat de milieueffecten van de exploitatie verwaarloosbaar zouden zijn ? niet zomaar  worden gehandhaafd. Een gewijzigde baseline maakt immers dat zelfs een relatief beperkte bijkomende emissie problemen kan stellen in het licht van de EU grenswaarden op dit punt.

 

- er wordt onvoldoende belang gehecht aan milieucriteria met betrekking tot de te onderzoeken alternatieven

 

Maar zelfs indien we zouden aannemen dat de voorafgaande alternatievenstudies wel degelijk gelden als MER-studies en alsnog actueel zouden zijn (quod non), moet worden aangenomen dat de erin gehanteerde systematiek niet overtuigt. De alternatievenstudies vertrekken al te sterk van de economische logica waarop de bestendiging van de ISVAG-exploitatie is gestoeld.

 

In dat verband is het niet onbelangrijk nogmaals de expliciete doelstelling van milieueffectenrapportage in herinnering te brengen. Zo stelt artikel 4.1.4. van het Decreet Algemene Bepalingen Milieubeleid dat de bedoeling van milieueffectrapportage is om aan de milieueffecten die gepaard gaan met een activiteit een plaats toe te kennen die evenwaardig is aan de sociale, economische en andere maatschappelijke belangen. Verder schrijft artikel 4.3.7., §1, 1°, d) va het Decreet Algemene Bepalingen Milieubeleid dat in het kader van een milieueffectenrapport het volgende dient te bevatten: 'een schets van de beschikbare alternatieven voor het project of onderdelen ervan, onder meer inzake doelstellingen, locaties en wijze van uitvoering of inzake bescherming van het milieu'.

 

De impliciete criteria die in de voorliggende alternatievenstudies worden gehanteerd weerspiegelen de hoger weergegeven benadering onvoldoende. Nergens worden immers de expliciete milieucriteria opgelijst waaraan de te behandelen locatie-alternatieven zullen worden afgetoetst. Nergens wordt bijvoorbeeld ingegaan op de gezondheidseffecten waarmee de betrokken locatie-alternatieven gepaard zouden gaan. Nochtans is het geenszins evident om een verbrandingsinstallatie op permanente basis te gaan verankeren op de betrokken locatie, zoals nochtans gebeurt met de voorliggende aanvraag.

 

Het is niet moeilijk om in het kader van een 'informele' alternatievenstudie tot het besluit te komen dat er zich géén alternatieve locaties voor een afvalverbrandingsinstallatie aandienen, wanneer men nalaat om aan de te behandelen alternatieven evenzeer een milieuscore te geven. Het mag immers duidelijk zijn dat de huidige locatie inzake gezondheids- en milieueffecten verre van ideaal is.

 

Deze bevindt zich immers te midden van woonzones. De behandelde locatie-alternatieven ? dichter of binnen het havengebied ? worden weggeschreven op basis van grotendeels economisch geïnspireerde criteria. Wanneer echter aan de milieucriteria een evenwaardige plaats zou zijn toegekend als de economische criteria die speelden, dan is het overduidelijk dat de uitkomst van het onderzoek volledig anders zou zijn.

 

Het is in dit verband niet onbelangrijk te benadrukken dat de huidige locatie niet gelegen is binnen een zone voor milieubelastende industrie. Wel integendeel, de locatie bevindt zich te midden van één van de meest dichtbevolkte regio's van Vlaanderen. Door eenzijdig te focussen op de uitgangspunten van ISVAG, die de herbevestiging van de activiteiten op de betrokken locatie niet verder in vraag stellen, wordt manifest voorbij gegaan aan de finaliteit van milieueffectenrapportage.

 

- het onderzoek naar uitvoeringsalternatieven is op inhoudelijk niveau niet adequaat gebeurd.

 

Maar zelfs indien we zouden aannemen dat de voorgaande analyses op zich bekeken alsnog voldoen aan de milieueffectenrapportage-regels, blijken er ook belangrijke inhoudelijke kritieken te bestaan.

 

Inzake 'Uitvoeringsalternatieven/BBT' poneert de initiatiefnemer zelfs dat m.b.t. voorliggend project geen uitvoeringsalternatieven werden onderzocht. Men heeft zich beperkt tot een verwijzing naar de studie 'Status of alternative techniques for thermal waste treatment' van de Technische Universiteit Aken (T.U.A. - prof. P. Quicker, oktober 2015). Deze studie heeft zich echter beperkt tot "thermal waste treatment", zodat bijvoorbeeld geen biologisch-mechanische technieken in ogenschouw werden genomen, bijv. de verbeterde scheiding en geoptimaliseerde enzymatische vergisting. De waste-to-methanol technologie wordt in de T.U.A.-studie bekeken o.b.v. de technologie die wordt toegepast door SVZ in Schwarze Pumpe in Duitsland. Deze is vergelijkbaar met Enerkem met dit verschil dat SVZ een stationair bed gebruikt om te vergassen, terwijl Enerkem een wervelbed gebruikt (wat een betere menging oplevert).

 

De T.U.A.-studie is echter zeer lapidair. Zoals hiervoor opgemerkt, worden de biologisch-mechanische (voorbehandelings)technieken zoals bijv. de nieuwe REnescience technologie van Dong Energy buiten beschouwing gelaten. Bovendien wordt nergens een vergelijking gemaakt tussen de verschillende thermische technieken o.b.v. een LCA, zoals dit wel het geval was in de VITO-studie uit 2001. Deze VITO-studie moet thans in uitvoering van het UMBHA worden geactualiseerd. De beschouwde alternatieve thermische verwerkingstechnieken worden echter in de T.U.A.-studie niet als slechter afgedaan, maar enkel raadzaam geacht voor "specifieke stromen" of na een "specifieke voorbehandeling".

 

Anderzijds is de realiteit wel dat die specifieke stromen wel degelijk geproduceerd worden. Deze stromen komen ook vrij bij het toepassen van biologisch-mechanische (voorbehandelings)technieken (zoals de REnescience techniek). Men kan ook perfect het gemengd plasticafval apart inzamelen (roze of paarse zak) of afscheiden uit een PMD+-zak. Indien effectief, zoals het UMBHA voorschrijft, in gans het Vlaamse Gewest ook het gemengd plastic afval apart wordt ingezameld en er terzelfdertijd voor de "feedstock recyclage" daarvan een aparte installatie wordt gebouwd, dan zou dit een aanzienlijke impact hebben op de resterende totale hoeveelheid huishoudelijk restafval en de hiervoor benodigde verwerkingscapaciteit, die hiervoor significant zouden afnemen.

 

Maar er is meer. De locatiealternatieven worden allemaal weggeschreven onder het mom van extra logistieke kosten (transportkost + emissiekost) of reistijd (THV Ecobel- studie en TML) of schending van "nabijheidsbeginsel" (in POM studie).

 

De aangegeven verschillen lijken echter totaal niet significant. Uit de Ecobel-studie blijkt bvb dat de locatie Indaver-Doel een extra emissiekost laat zien van 0,31 € per ton en een totale extra logistieke koste van 2,71 € per ton. Voor de locatie Hoge Maey is dat respectievelijk 0,20 € per ton en 1,62 € per ton (Tabel VIII.1). Uit de TML- studie blijkt de totale extra kost (transport+emissie) van de locatie Indaver Doel op 2,22 € per ton te liggen en die van de Hooge Maey op 2,30 € per ton (Figuur VIII.5 en Tabel VIII.3). De geraamde reistijden naar de locatie Indaver-Doel of Hooge Maey liggen binnen de standaardafwijking op de geschatte reistijd naar de locatie ISVAG-Wilrijk (Figuur VIII.6).

 

De zeer minieme toename van de logistieke kost van deze alternatieve locaties in het havengebied, valt volledig weg tegen de veel kleinere verwerkingskost ("gate fee") van een installatie in het havengebied. Immers, bij een installatie in het havengebied hoeven geen dure "architecturale" kosten te worden gemaakt (geen "landmark" architectuur nodige wegens geen zichtlocatie), terwijl veel meer van de energie-inhoud van het afval kan gerecupereerd en gevaloriseerd worden (permanente stoomlevering aan proceschemie).

 

Om die reden kan bvb de grotere oven van Bionerga in Beringen (die stoom levert aan Borealis) gebouwd worden aan een investeringskost die minstens 75 miljoen € lager ligt en ligt ook de vooropgestelde "gate fee" 30 € per ton lager. Bionerga hanteert een vork tussen de 85 en de 100 € per ton afval (exclusief 13 € per ton milieuheffing), terwijl ISVAG in haar financieel plan uitgaat van een gate fee tussen de 128 en de 138 € per ton (inclusief 13 € per ton milieuheffing).

 

De extra "omrijkost" (transport+emissies) naar een locatie in de haven bedraagt dus minder dan 1/10de van wat kan worden uitgespaard aan verwerkingskost.

 

Het besluit is dan ook dat als kosten de doorslaggevende factor zijn in het beoordelen van de alternatieve locaties, de huidige locatie in Wilrijk veel slechter uitvalt dan alternatieve locaties in de haven.

 

Dat geldt ook (en a fortiori) voor de emissies. Doordat afvalverbranding in de haven, de mogelijkheid biedt om volcontinu hoge temperatuur en hoge druk stoom te leveren aan de proceschemie, is een veel hoger energierendement mogelijk in vergelijk met het referentiescenario waarbij elektriciteit wordt geproduceerd en laagwaardige restwarmte wordt gebruikt voor seizoensafhankelijke gebouwenverwarming.

 

Na de realisatie bvb van het stoomnet Ecluse, zal de verbrandingsinstallatie van Indaver in Doel een energierendement halen van 80-90% (http://www.ecluse.be/sustainability/energy-efficient/ ). De 3 MWth warmte-uitkoppeling uit de ISVAG installatie (samen met max 17 MW elektriciteit) zorgt bij een maximale inputcapaciteit van 66 MW (p. I.6) voor een energierendement van maximaal 30%. Op basis van figuur 1 van bijgevoegde studie van DEFRA  kan je afleiden dat het hoger energierendement van de INDAVER-installatie leidt tot een CO2-besparing van 0,5 tot 0,6 ton per ton verbrand afval. Op jaarbasis betekent dit dat de ISVAG-installatie ten opzichte van een alternatief met stoomlevering aan proceschemie 95.000 ton extra CO2 uitstoot. Aan de 132 € per ton CO2 waarmee gerekend wordt in de TML studie, betekent dit een extra emissiekost van 12,5 miljoen € per jaar, of zo'n 66 € per ton. De extra emissiekosten van het verdere transport naar de havensites (minder dan een halve € per ton), vallen daarbij in het niets.

 

Uit deze vergelijking blijkt dat extra emissies van verder transport naar een installatie met hoger energierendement, snel wegvallen ten opzichte van de veel grotere vermeden emissies die door deze installaties worden gerealiseerd. Dat blijkt ook uit studie van CE in Delft ("Beter één AVI met een hoog rendement dan één dichtbij" ? cfr. pagina 20 van 27). Een beetje verschil in energierendement verantwoordt dat je al snel 300 km extra mag rijden. Om die reden is ook het wegschrijven van de locatiealternatieven in de studie van POM Antwerpen (owv schendingen van het "nabijheidsbeginsel") onoordeelkundig en in deze zelfs niet relevant.

 

De stelling van het Havenbedrijf in hun brief van 6 november 2014 dat ze voor dit project "geen terrein in de haven kunnen aanbieden, gezien het te weinig havengebonden activiteiten inhoudt en het een negatieve impact zou kunnen hebben op de mobiliteit in de haven", is absurd en onaanvaardbaar, zoals hoger reeds afdoende is benadrukt.  Aanvullend moet ook worden benadrukt dat de vraag niet gesteld werd aan de private havenbedrijven met eigen terreinen. De vraag werd ook niet gesteld aan de Maatschappij voor het Haven, Grond- en Industrialisatiebeleid van het Linkerschelde-oevergebied voor terreinen op de linker Scheldeoever.

 

Stoomlevering uit huishoudelijk restafval (voor de helft beschouwd als "organisch-biologisch" en dus hernieuwbaar) aan industrie, wordt ook bepleit in het Energiepact van de vier energieministers. Zo lezen we onder titel "3.2.2. Aanmoedigen van de brandstofomschakeling naar koolstofarmere bronnen" de volgende doelstelling: "tegen 2050 is 70 à 80% van de thermische energie die onze industrie verbruikt, van hernieuwbare oorsprong: ofwel via een directe brandstofomschakeling (bv. vaste biomassa, hernieuwbaar gas, zonnewarmte of warmtepomp), ofwel door het elektrificeren van het industriële procedé (waarbij de productie zelf van hernieuwbare bronnen komt). " En bij de maatregelen: "bij het benutten van warmte is het cascadeprincipe belangrijk";

 

Een extra argument derhalve om de energie uit de organisch-biologische fractie van het huishoudelijk restafval onder de vorm van hoogwaardige stoom te leveren aan de industrie en de restwarmte van de industrie verder uit te koppelen voor gebouwenverwarming.

 

Nog op te merken valt dat volgens de restwarmtestudie van het Havenbedrijf Antwerpen, binnen het havengebied al ca 1000 MW restwarmte boven de 80°C aanwezig is voor gebouwenverwarming. Daarmee kunnen alle gebouwen van de agglomeratie Antwerpen (inclusief deze die ISVAG zou willen of kunnen aankoppelen) worden verwarmd. Het heeft geen zin om juist dit overaanbod aan lage temperatuur warmte voor gebouwen nog groter te gaan maken. ISVAG levert hier geen meerwaarde ten opzichte van restwarmtevalorisatie vanuit de haven (afstand petroleumeiland naar bvb "Nieuw Zuid" is trouwens vergelijkbaar met deze van ISVAG naar "Nieuw Zuid").

 

Wat betreft het punt 4.2.3 'Uitvoeringsalternatieven', wordt alles gereduceerd tot de studie van prof. Quicker en slaan de MER-deskundigen de bal helemaal mis. Enkele punten van kritiek:

- Het proces van Enerkem betreft geen "pyrolyse" maar "vergassing".

- Het klopt dat vergassing een homogene stroom vereist, maar die kan worden verkregen door een mechanische scheiding van het huishoudelijk restafval; immers ook de wervelbedoven van Sleco kan enkel homogene stromen aan, maar die worden juist door voorscheiding verkregen. Homogene stromen kunnen ook worden verkregen door verdere selectieve inzameling (cfr plannen Fost Plus). Indien toegepast op heel Vlaanderen, kan dit ook een verbrandingsoven extra uitsparen. De nieuwe alternatieve technieken kunnen maw worden toegepast voor stromen die nog (via selectieve inzameling of nascheiding) uit het huishoudelijk restafval kunnen worden afgescheiden.

- de "REnescience technologie" vereist helemaal niet dat GFT en PMD gezamenlijk met het restafval wordt ingezameld. Trouwens, en dit is bijzonder bedenkelijk en flagrant strijdig met het Vlaams afvalbeleid, mag in Antwerpen blijkbaar het GFT nog steeds worden meegegeven met het restafval.

 

Wij verwijzen eveneens naar het bijgevoegde wetenschappelijk artikel over "Process and technological aspects of municpal solic waste gasification". Het gaat hier dus wel degelijk om huishoudelijk restafval. De milieuvoordelen daarvan worden in het artikel als volgt omschreven:

 

- Gasification produces an intermediate product, which is suitable for use in a wide range of applications, such as energy generation or liquid fuels and chemicals manufacturing processes. On the contrary, conventional WtE units directly combust waste feedstock.

- There is a potential for higher efficiency conversion when the fuel gas is burned in gas reciprocating engines or gas turbines or, better, integrated gasifier combined cycles, compared with conventional Rankine steam cycle power systems.

- Operating temperatures typically lower than those of direct combustion reduce potential for alkali volatilization, fouling, slagging, heavy metal volatilization and (for fluidized bed reactors) bed agglomeration.

- Application for power generation at a smaller scale (typically lower than 120 kt/y), for which the conventional direct combustion system could be not convenient, since gas cleaning (that is primary concern and expense) could be less relevant.

- Gasification plants are often modular (and this allows the possibility to modify the capacity of solid waste treatment) and are also quicker to build.

- Except for fly ash and some volatile components, most of the inert, non-combustible material is collected at the bottom of the reactor, with metals mainly in a non-oxidized form.

- Due to the reducing atmosphere, emission of dioxins and furans are strongly limited.

- Pre-mixed flames can yield substantial reduction of NOX emissions.

- In the case of heat gasifier configuration, between the gasifier and the combustor, raw syngas may undergo cooling and some sort of treatment. Cleaning of the product gas from gasification prior, for instance, to firing the gas in a boiler means that high temperature corrosion of the metal of the superheater is so reduced that higher steam temperatures can be tolerated and thus higher electric efficiencies can be achieved. However, syngas treatment is generally mild (typically, removal of coarse particular matter) because the homogeneous combustion process downstream can easily handle high contents of acid gas, impurities, tar, etc. In fact, the homogeneous gas?gas oxidation is much easier to control than the heterogeneous solid?gas oxidation taking place in a conventional WtE plant: this allows reducing excess air and possibly realize pre-mixed flames.

- The deficit of air (instead of an excess) reduces heat losses at the stack and thus increases energy recovery efficiency.

 

Voorliggende aanvraag wordt toegespitst op de decennialang door ISVAG gehuldigde roosteroventechniek als enige te weerhouden beste beschikbare techniek (BBT). Hierbij wordt echter voorbij gegaan aan preferentiële alternatieve BBT-technieken, zoals bijvoorbeeld de hiervoor reeds aangehaalde REnescience technologie met verbeterde enzymatische vergisting van DONG Energy, waarvoor in de regio Eindhoven werd geopteerd.

https://www.afvalgids.nl/cure-afvalbeheer-neemt-volgende-stap-renescience-project/

 

Nochtans werd reeds in een studie van VITO van 2001 het scheiden en vergisten van afval (met verbranding hoogcalorische rest in wervelbed) als BBT aangemerkt, naast roosteroven met katalytische DeNOX en naast biologisch drogen en scheiden met wervelbed.

(https://emis.vito.be/sites/emis.vito.be/files/pages/migrated/afval_verwerkingsscenario_volledig_rapport.pdf)

 

De techniek van het scheiden en vergisten is sindsdien echter sterk verbeterd door toevoeging van enzymes (die voorheen onafbreekbare biologisch-organische moleculen zoals cellulose en lignine verder opknippen zodat ze toch in biogas kunnen worden omgezet). Men mag dus verwachten dat deze techniek nog beduidend beter scoort dan in 2001 en dus mogelijks ook beter dan afvalverbranding via roosteroventechniek.  

 

Dit wordt ook met zoveel woorden gezegd in studies die door Cure Afvalbeheer (het afvalverwerkingsverband rond de stad Eindhoven) werden besteld. Deze studies concluderen: «De screening LCA laat zien dat de REnescience-technologie in combinatie met extra materialenhergebruik van plastic, staal en aluminium beter presteert dan een conventionele verbrandingsinstallatie wat betreft energieproductie. Met toenemende prestaties van REnescience kan dit verschil groter worden, ten gunste van REnescience."

 

Dit onderzoek werd bij wijze van peerreview vervolgens bevestigd door het onafhankelijk onderzoeks- en adviesbureau CE uit Delft, gespecialiseerd in het ontwikkelen van innovatieve oplossingen van milieu- en duurzaamheidsvraagstukken.

http://eindhoven.notudoc.nl/cgi-bin/showdoc.cgi/action=view/id=1622614/type=pdf/Bijlage_1__Rapport_Cure-REnescience.pdf

http://eindhoven.notudoc.nl/cgi-bin/showdoc.cgi/action=view/id=1622619/type=pdf/subbijlage_5__CE_Delft_2F81_Technical_review_REnescience_process.pdf

http://eindhoven.notudoc.nl/cgi-bin/showdoc.cgi/action=view/id=1622620/type=pdf/subbijlage_6__CE_Delft_2F81_Review_LCA_REnescience.pdf 

 

Desondanks worden in voorliggende ISVAG-aanvraag deze recente, belangwekkende studies ten voordele van de geoptimaliseerde techniek van scheiden en vergisten van afval (met verbranding hoogcalorische rest in wervelbed) genegeerd, waardoor de beslissing van ISVAG om resoluut te blijven opteren voor de roosteroventechniek als BBT vanzelfsprekend moet worden verworpen.

 

Kortom:

 

De manier waarop in het project-MER is omgesprongen met de alternatievenstudie staat op verschillende punten in schril contrast met de doelstellingen en de expliciete voorschriften van de MER-wetgevingen. Voornaamste bezwaar is dat de systematische doorverwijzing naar alternatievenstudies die niet hebben plaatsgevonden binnen de scope van de MER-procedure onaanvaardbaar is in het licht van de MER-wetgeving. Volgende punten dienen te worden aangestipt:

 

  • Eerst en vooral voldoen de voorliggende alternatievenstudies, die voorafgingen aan het voorliggende project-MER, niet aan de kwaliteitsvereisten uit de MER-wetgeving. Er is sprake van een ontoelaatbare trechtering van de in het project-MER uit te voeren alternatievenstudie door in het project-MER exclusief door te verwijzen naar de eerder uitgevoerde alternatievenstudies, die op hun beurt niet voldoen aan de kwaliteitsvereisten uit de MER-wetgeving. Een volwaardig alternatievenonderzoek drong zich op binnen het kader van het voorliggend project-MER, maar is geenszins  gebeurd.
  • Bijkomend is duidelijk dat de alternatievenstudies ? die dateren uit 2010 en 'geactualiseerd' werden in 2015 ? niet langer actueel zijn. Er zijn verschillende gewijzigde omstandigheden die heel wat pertinente vraagtekens plaatsen bij de uitkomsten van de alternatievenstudies.
  • In het kader van de voorliggende alternatievenstudies is overigens evenzeer onvoldoende gewicht toegekend aan 'milieucriteria'. Op géén enkel moment worden de locaties beoordeeld in functie van de 'volksgezondheids- en milieueffecten'. Er wordt eenzijdig vertrokken van de bestendigingslogica die wordt gepropageerd door ISVAG, wat strijdt met artikel 4.1.4 van het Decreet Algemene Bepalingen Milieubeleid.
  • Bovendien blijkt ook de inhoudelijke onderbouwing van de uitgevoerde alternatievenstudies erg te wensen over te laten. Een euvel dat had kunnen verholpen worden door het alternatievenonderzoek te integreren in een volwaardige MER-procedure, waarbij de nodige kwaliteitswaarborgen en inspraakmodaliteiten golden.

 

 

4) Elementaire lacune en onzekerheden in het project-MER aangaande een essentieel onderdeel van de voorliggende vergunningsaanvraag

 

Vastgesteld wordt dat in het kader van de project-MER-procedure, inz. wat betreft het  warmtenet als essentieel onderdeel van dit project, geen rekening werd gehouden met het M.B. d.d. 24.07.2015 houdende vastlegging van de basisregels en de berekeningstermijn voor de kosten-batenanalyse, in uitvoering van de desbetreffende EU-energierichtlijn 2012/27/EU.
 
Hierdoor werd met betrekking tot grootschalige stookinstallaties de verplichting ingevoerd tot het (laten) uitvoeren van een kosten-baten-analyse (KBA). Bij ISVAG gaat het om een installatie met een vermogen van 50-60 MW. In art 2 § 1 van het KBA-besluit worden de gevallen opgesomd die onderworpen zijn aan een KBA. Specifiek wordt verwezen naar artikel 2 § 1 5°, dat stelt dat bij de bouw of ingrijpende renovatie van een stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW ten behoeve van een bestaand stadsverwarmings- en/of -koelingsnetwerk het referentiescenario is en het gebruik van restwarmte op een bruikbare temperatuur uit nabijgelegen industriële installaties als alternatieve optie moet worden bekeken.

 

Zowel voorliggende hernieuwingsaanvraag als de nakende aanvraag voor de bouw van een nieuwe afvaloven vallen dus wel degelijk onder de KBA-verplichting omdat het vermogen van elk van de ovens meer dan 20 MW bedraagt. Bijgevolg had ISVAG wel degelijk een KBA moeten laten uitvoeren.

 

Een KBA, uitgevoerd conform hoger genoemd M.B., vermeldt welk referentiescenario moet genomen worden en hoe de kosten-baten moeten berekend worden. Bovendien is het noodzakelijk dat bij het project-MER rekening gehouden wordt met de resultaten van de KBA. In concreto moet de meest rendabele optie uit de KBA uitgevoerd worden conform het bepaalde onder artikel 14 van richtlijn 2012/27/EU. Dit artikel heeft betrekking op de bevordering van de efficiëntie bij verwarming en koeling. Hierin wordt (onder meer) bepaald dat vergunningscriteria moeten worden vastgesteld die ervoor zorgen dat het potentieel aan kwalitatieve warmte-krachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling kan worden ingevuld.

 

Specifiek moeten deze vergunningscriteria in de verplichte uitvoering van een kosten-batenanalyse voorzien voor een aantal specifieke stook­installaties.

 

De vergunningscriteria dienen ook rekening te houden met het resultaat van de uitgevoerde kosten-batenanalyse alsook met het resultaat van de uitgebreide beoordeling als bedoeld in artikel 14.1 van die richtlijn. De uitgebreide beoordeling bevat een globale kosten-batenanalyse voor het Vlaams Gewest die rekening houdt met de maatschappelijke kosten en baten.
 
Deze vergunningscriteria werden in 2014 opgenomen in Vlarem I en Vlarem II. In Bijlage 3.A en 4.B van Vlarem I was vastgelegd dat de minister bevoegd voor het energiebeleid, de basisregels bepaalt inzake de methode, de aannames en de berekeningstermijn voor de economische analyse, alsook welke installaties op basis van de globale kosten-batenanalyse geen gedetailleerde berekening moeten uitvoeren. Er is eveneens vastgelegd dat de minister bevoegd voor energie criteria kan vastleggen voor het vrijstellen van installaties van het uitvoeren van de kosten-batenanalyse. Met het ministerieel besluit van 24 juli 2015 houdende de vastlegging van de basisregels inzake de methode, de aannames en de berekeningstermijn voor de kosten-batenanalyse (BS 27 augustus 2015) werd hier uitvoering aan gegeven.
 
De kosten-batenanalyse die volgens dit M.B. wordt vooropgesteld, bestaat uit een cashflowanalyse op jaarbasis. De financiële indicator voor de haalbaarheid van de alternatieve optie is de netto contante waarde. Deze wordt, overeenkomstig de methodologie die in het ministerieel besluit wordt vooropgesteld, berekend op basis van de meerkosten en -baten van de alternatieve optie ten opzichte van het referentie-scenario. Dit komt neer op de kosten en baten die gepaard gaan met de uitbreiding van het referentiescenario met (extra) warmteproductie en/of -benutting en/of aansluiting op een stadsverwarmings- en/of ?koelingsnetwerk. De financiële analyse moet minimaal de volgende kosten in rekening brengen (indien van toepassing): de investeringskosten, de operationele kosten, de kost aan brandstof, en de aankoopkost van warmte. Daartegenover worden minimaal de volgende baten in rekening gebracht (indien van toepassing): de opbrengst van (extra) warmte, de opbrengst van (extra) elektriciteit, de opbrengst uit steun. Deze kosten en baten moeten geïndexeerd worden op een in het MB vooropgestelde manier. Bij een positief resultaat van de netto contante waarde, is de alternatieve optie voldoende rendabel.


Volgens artikel 5.2.3bis1.12 van Vlarem II, betekent dit dan dat deze optie moet worden uitgevoerd als randvoorwaarde om een vergunning te verkrijgen. Indien de aanvrager van de vergunning ondanks een positieve netto contante waarde toch het referentiescenario wil uitvoeren, moet hiervoor een duidelijke motivatie toegevoegd worden aan de rapportering. Hierbij moet aangeduid worden waarom het referentiescenario de voorkeur geniet en waarom de alternatieve optie niet als mogelijk wordt geacht.
 
Thans moet worden besloten dat niets van dit alles door ISVAG werd bekeken of behandeld i.k.v. de doorlopen project-MER-procedure. Integendeel, ISVAG verwijst deze wettelijke verplichtingen door naar de initiatiefnemer van het plan-MER RUP Ter Beke Zuid-Oude Baan te Antwerpen, i.e. de stad Antwerpen, zoals vermeldt op pagina II.4 van het kennisgevingsdossier: "Ten tweede maakt ook de aanleg van een warmtenet voor de verdeling van restwarmte van ISVAG deel uit van het voorliggend plan, hetgeen dan ook zal worden onderzocht in het plan-MER. De vertaling van dit aspect van het plan in een ruimtelijk uitvoeringsplan zou m.a.w. de juiste ruimtelijke randvoorwaarden creëren voor de aanleg van een warmtenet, waarlangs de geplande nieuwe afvalenergiecentrale warmte zal kunnen uitkoppelen, zoals ook voorzien in voorliggend project." En verder "De realisatie van het warmtenet op zich maakt m.a.w. geen deel uit voorliggend project., alle technische voorzieningen om warmte te kunnen uitkoppelen uit de nieuwe installatie naar het warmtenet wel."

 

Aangezien de stad Antwerpen hoofdaandeelhouder is van ISVAG en terzelfdertijd initiatiefnemer van het plan MER RUP Ter Beke Zuid-Oudebaan, zou men er eigenlijk van mogen uitgaan dat deze KBA effectief in deze plan-MER-procedure zou worden meegenomen. Dit is echter niet gebeurd, zodat enkel maar kan worden geconcludeerd dat de verplichtingen in uitvoering van het M.B. van 24 juli 2015 niet werden uitgevoerd, noch i.k.v. de project-MER 's van ISVAG, noch i.k.v. het plan-MER RUP Ter Beke Zuid en Oudebaan van de stad Antwerpen.

 

Vermoedelijk is dit bewust gebeurd omdat er in de ISVAG-regio wel degelijk een volwaardig, mogelijks ook meerwaardig en bijgevolg preferentieel alternatief voor de uitrol van een warmtenet aanwezig is, nl. Umicore te Hoboken. Deze historische industriële speler kan via een warmtenet precies dezelfde potentiële klanten bereiken en bevoorraden indien de restwarmte van haar ovens wordt uitgekoppeld.

 

Voorliggende aanvraag is bijgevolg behept met een elementaire inhoudelijke lacune, die de volledigheid en de rechtsgeldigheid van de eerder doorlopen project-MER-procedure op fundamentele wijze aantast. Wat is anders nog de procedure tot de opmaak van de onderzoeksrichtlijnen waard als men niet eens rekening wil houden met de insteek die vanuit de wetgever wordt gegeven en daar zelfs niet eens iets over zegt of duidelijk maakt waarom men een en ander niet wil onderzoeken?

 

Bijkomend moet ook op dit punt worden herhaald dat het onaanvaardbaar is dat er inzake de realisering van het warmtenet onaanvaardbare onzekerheid bestaat op het moment van de voorliggende vergunningsaanvraag. In dit kader wordt verwacht dat het RUP-proces verdere zekerheid zal bieden. Maar opnieuw wil men de kar voor het paard spannen, hetgeen haaks staat op het zorgvuldigheidsbeginsel.

 

Kortom:


Finaal moet dus worden geconcludeerd dat de schending van de reglementaire regels m.b.t. de kosten-batenanalyse onherroepelijk de omgevingsvergunningsaanvraag aantast. Bovendien is het onaanvaardbaar dat er op dit ogenblik nog geen zekerheid bestaat over de finale realisatie van het warmtenet, nu dit wordt geregeld in het kader van een nog lopende RUP-proces. Ook op dit punt lijkt voorliggende aanvraag géén overkoepelende beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken.

 

 

5) Géén concrete analyse van de effecten inzake luchtkwaliteit (NOx) en onvoldoende doorvertaling

 

In het voorliggend project-MER is uitvoerig stilgestaan bij de potentiële impact op de luchtkwaliteit. Met name de parameter NOx was op dit punt een belangrijk aandachtspunt. De bijdrage van de NOx-uitstoot van ISVAG tot de jaargemiddelde achtergrondconcentratie NO2 wordt in het project-MER als verwaarloosbaar tot beperkt negatief beoordeeld. Mede door de impact onder slechte meteorologische omstandigheden wordt de uitstoot van NOx globaal als beperkt negatief beoordeeld.

 

Er wordt echter besloten dat zich géén bijkomende milderende maatregelen zich opdringen, dit ondanks de mogelijke knelpunten aan de A12, namelijk W6 (Aartselaar) en GP1 (Stedelijke Basisschool De Zonnebloem). Eén van  de doorslaggevende elementen hierbij is de vaststelling dat slechts sprake is van een 'beperkt negatieve impact' en de vaststelling dat eventuele ingrepen zouden kunnen leiden tot een (ontoelaatbare) verschuiving van milieulasten.

 

Nochtans kunnen er serieuze vragen worden gesteld bij de houdbaarheid van de effectenanalyse inzake NOx, mede nu deze louter gebaseerd is op achterhaalde modellering. Volgende punten van kritiek dienen zich aan:

 

  • Er ligt géén gedegen en correcte analyse voor van de bestaande milieutoestand, zoals vereist wordt door artikel 4.3.7., §1, 1°, g) van het Decreet Algemene Bepalingen Milieubeleid. Ondertussen is duidelijk geworden dat nieuwe modellering van het VMM toelaat om ook rekening te houden met street canyons, smalle straten met bebouwing waardoor de vuile lucht blijft hangen. De positieve bewoordingen uit de vergunningsaanvraag stroken niet met de kaarten die door de VMM op 13 januari 2018 zijn gepubliceerd en die aantonen dat heel wat van de straten in de omgeving van de ISVAG-site rood tot donkerrood kleuren. Dit betekent dat er op straatniveau op heden sprake is van manifeste overschrijdingen van de bindende EU normen voor NOx, zowel op jaar- als op uurbasis. Nu er daarenboven in de onmiddellijke omgeving van de ISVAG-site géén NOx-meetpunten liggen die bijkomende, relevante informatie kunnen geven (men baseert zich op een meetpunt in Borgerhout?), is het onaanvaardbaar dat er binnen het kader van het project-MER op dit punt géén concrete lokale metingen hebben plaatsgevonden.

 

  • Tevens wordt in het project-MER onvoldoende aandacht geschonken aan de vaststelling dat in de betrokken regio de jaargrenswaarden voor NOx niet worden behaald. Dit heeft uiteraard een belangrijke impact op de beoordeling van de voorliggende vergunningsaanvraag, die moet leiden tot striktere regels. Op dit punt kan ook worden verwezen naar de Richtlijn Industriële Emissies, die stelt dat strenge voorwaarden wel degelijk aan de orde zijn wanneer de vigerende milieukwaliteitsnormen niet worden gehaald. Deze ratio lijkt niet te worden weerspiegeld in het kader van het voorliggende project-MER, alsmede de ingediende vergunningsaanvraag.

 

  • Verder wordt onvoldoende aandacht geschonken aan de NOx-impact van de bestaande installatie. Nochtans werd in de bij het project-MER gevoegde studie SGS Belgium n.v. - projectnr. 110284 d.d. 31 maart 2016 (in het kader van de vigerende uitbatingsvoorwaarden) opgemerkt dat de impact van de ISVAG-emissies ter hoogte van de woonkernen in Neerland en Aartselaar belangrijk is (quotatie: -2) in het licht van de vigerende uurgemiddelde-normen. Dit weerhield dezelfde deskundigen er echter niet van om te concluderen dat de impact van ISVAG als verwaarloosbaar moet worden beschouwd.

 

  • Tot slot is het voor de omwonenden zowel erg confronterend als onaanvaardbaar dat ISVAG ook nu obstinaat weigert de NOx-ovenemissies verder terug te dringen door de bestaand aanwezige, niet-katalytische DeNOx-installatie (SNRC) te vervangen door een veel meer performante katalytische DeNOx(SCR). Cynisch genoeg wordt een katalytische DeNOx (SCR) door ISVAG wel voorzien indien de nieuwe oven zou worden vergund en gebouwd, zoals blijkt uit het desbetreffend project-MER (PR2454). ISVAG kiest er derhalve voor, om louter financiële redenen, om de dichtbevolkte omgeving bewust bloot te stellen aan ruim 40% meer NOx-emissies. Terwijl de NO²-blootstellingskaarten die door de VMM op 13 januari 2018 zijn gepubliceerd net aantonen dat heel wat straten in de directe omgeving van de ISVAG-site rood tot donkerrood kleuren. Wat betekent dat de gezondheid van de bewoners aldaar, in het bijzonder de kinderen, bejaarden en zieken, direct wordt geïmpacteerd door een overmaat aan NOx.

 

Kortom:

 

Het gebrek aan concrete metingen inzake NOx loopt als een rode draad doorheen het voorliggende vergunningsdossier. In de voorliggende studies wordt exclusief gewerkt op basis van modellering, die bovendien niet toestaat om op straatniveau definitieve uitspraken te doen omtrent NOx-impact. Dit is onaanvaardbaar wanneer afgezet tegen de voorschriften uit de MER-wetgeving.

 

In het licht van de bestaande milieukwaliteit en de ligging van de verbrandingsinstallatie te midden van woonzones en pal op een van de drukste verkeersaders van West-Europa, is het onaanvaardbaar dat op dit punt géén nader onderzoek is uitgevoerd in het kader van het project-MER. Er wordt al te gemakkelijk voorbij gegaan aan de slechte baseline inzake NOx in de omliggende omgeving (cfr. regelmatige overschrijdingen van jaargrenswaarden in meetstations). Men kan dan ook niet zonder meer voorhouden dat de impact inzake NOx slechts verwaarloosbaar zou zijn, al zeker niet wanneer die wordt bekeken in het licht van de uurgrenswaarden voor Neerland en Aartselaar. Bijkomende voorzichtigheid en voorzorg drong zich in dit kader op. Minstens hadden strikte mitigerende maatregelen moeten worden voorgesteld door het voorliggende project-MER (quod non).

 

6) Onaanvaardbare onzekerheid inzake biodiversiteitseffecten

 

Inzake de effecten inzake biodiversiteit wordt in de voorliggende project-MER besloten dat er géén sprake zou zijn van betekenisvolle effecten op de omliggende natuurwaarden. Het effect van de verzurende en vermestende stoffen gekoppeld aan de uitstoot van de verbrandingsinstallatie is beoordeeld in hoofdstuk 7.6 van het project-MER.

 

Met verwijzing naar de drempelwaarden die worden gehanteerd in het kader van het significantiekader wordt besloten dat de vigerende drempelwaarden op dit punt niet zouden worden overschreden. Deze stellingname overtuigt niet. Er wordt, niet voor het eerst overigens in dit dossier, voorbij gegaan aan de slechte basismilieu- en natuurkwaliteit in de betrokken omgeving.

 

Ook een bestendiging van een bestaande activiteit kan immers haaks staan op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen voor de betrokken habitats. Op heden bevinden heel wat habitats zich reeds in een ongunstige staat van instandhouding. In dat opzicht is een onbeperkte bestendiging niet langer vanzelfsprekend, zelfs wanneer deze activiteit blijft binnen de gehanteerde drempels. Deze significantiedrempels (nl. een kritische last van minder dan 5%) laten immers niet toe om de totale, cumulatieve milieulast in rekening te brengen.

 

Op dit punt moet ook worden gewezen op artikel 36ter, §2 van het Decreet Natuurbehoud, dat een verdere verslechtering ten gevolge van bestaande activiteiten in de weg staat in de context van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. In deze bepaling wordt overigens ook géén melding gemaakt van expliciete drempelwaarden, wat tevens vraagtekens plaats bij de doorgevoerde analyses.

 

Kortom:

 

De bestaande N-impact op de biodiversiteit binnen Vlaanderen maakt dat ook de loutere bestendiging van bestaande milieulasten niet als een vanzelfsprekendheid mag worden benaderd. Nu de EU Habitatrichtlijn inzet op een herstel van gedegradeerde natuur, is de vergunningverlenende overheid verplicht na te gaan in welke mate de bestendigde milieulast ? die bovendien wordt gegoten in een eeuwigdurende omgevingsvergunning ? niet haaks staat op de vigerende hersteldoelstellingen. Zo'n analyse ligt niet voor. De loutere doorverwijzing naar drempelwaarden kan op dit punt niet overtuigen.

 

 

7) Onaanvaardbare gezondheidseffecten gelicht aan dioxines

 

Inzake de gezondheidsimpact van de voorliggende vergunningsaanvraag kan onmogelijk voorbij worden gegaan aan het eindrapport 'Referentietaken Adviesvraag: Gezondheidseffecten nabij huisvuilverbrandingsinstallaties' (VITO, augustus 2010 - A. Colles, G. Koppen, G. Schoeters), dat werd opgesteld i.o.v. het Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid: 2010/MRG/R/303. Dit door een onafhankelijke Vlaamse onderzoeksinstelling opgestelde rapport omvat een omvangrijke literatuurstudie van binnen- en buitenlandse studies over de potentiële gezondheidseffecten op de mens in de nabijheid van huisvuilverbrandingsinstallaties (HVI).

 

Het VITO-rapport concludeert dat de besproken studies een significant verhoogd voorkomen noteren van maag-, colon-, lever-, long- en keelkanker, leukemie, soft tissue sarcoma en non-Hodgkin lymphoma bij omwonenden van HVI met dioxine-emissies hoger dan 0,1 TEQ/Nm³. Tevens werd een verhoogd risico op congenitale afwijkingen en kindersterfte waargenomen. Bij HVI met een dioxine-emissie lager dan 0,1 ng TEQ/Nm³ zijn de berekende kankerrisico 's sterk gereduceerd en onder de grenswaarde van 1/miljoen alsook eerder geen of een zwakker risico op congenitale afwijkingen.

 

Wat de historische dioxine-emissies van de ISVAG-afvaloven betreft, oordeelde Ir. F. De Geyter, toenmalig MER-deskundige lucht in het rapport "Eindevaluatie Commissie Verbranding en Rookgassen i.v.m. de heropstart van ISVAG" - 04.01.1999, pag 6, dat ISVAG in de periode 1980-89 model stond voor een hoge dioxine-uitstoot (tussen 10 à 40 ng TEQ/Nm³ = 100 tot 400 maal de huidige norm van 0,1 ng TEQ/Nm³).

 

Deze historische dioxine-emissies van ISVAG moeten daarenboven worden beoordeeld in synergie met de dioxine-emissies van verschillende andere, in diezelfde periode en in dezelfde omgeving operationele (afval)ovens. Uit tientallen handhavingsdocumenten en onderzoeksrapporten opgesteld door zowel toezichthouders als door wetenschappelijke instellingen i.o.v. de overheid (VITO, Vlaamse onderzoekscommissie afvalverbranding o.l.v. prof. dr. Baeyens (KUL), OVAM, ?), is gebleken dat deze ovens de eerste 15 jaar gekenmerkt werden door zeer hoge emissies en normoverschrijdingen van, naast de normale verbrandingsparameters (CO, stof, Nox?), dioxines en zware metalen.

 

Het betreft met name de afvaloven van de intercommunale IHK te Edegem, de ziekenhuisafvaloven van het Universitair Ziekenhuis te Edegem, het crematorium te Wilrijk, het metaalverwerkende bedrijf Umicore (Union Minière) te Hoboken, de metaalverwerkende bedrijven Lamitref-Lamifil  en Bekaert te Hemiksem, de steenkoolgestookte elektriciteitscentrale Electrabel te Schelle.

 

Voor zover de effectvoorspellingen en -beoordelingen op de omgeving, zowel in de huidige situatie als in de toekomstige situatie blijven uitgaan van emissies van een roosteroven, zijn deze voorspellingen, beoordelingen en extrapolaties uiteraard niet correct. Zij gaan immers schaamteloos voorbij aan de historische dioxine-emissies van de tot het jaar 2000 in deze omgeving operationele ovens, die allemaal een bijzonder hoge dioxine-uitstoot hadden en die dus mogelijks tot significante schadelijke gezondheidseffecten bij de omwonenden moeten hebben geleid, gelet op de conclusies uit het VITO-eindrapport 'Referentietaken Adviesvraag: Gezondheidseffecten nabij huisvuilverbrandingsinstallaties' (VITO, augustus 2010 - A. Colles, G. Koppen, G. Schoeters), zoals hiervoor uiteengezet.

 

 

Kortom:

 

Het staat dus helaas buiten kijf dat de bijzonder hoge dioxine-emissies waaraan de ISVAG-omwonenden gedurende meer dan twee decennia zijn bloot gesteld geweest, tot significante gezondheidsschade hebben geleid. De beslissing van ISVAG om, desondanks, per se op de huidige locatie afval te willen blijven verbranden, is bijgevolg vanuit het oogpunt van de volksgezondheid onbegrijpelijk en onverantwoord.

 

Een verdere bestendiging van deze gezondheidsrisico's is uiteraard onaanvaardbaar in het licht van de vigerende milieubeginselen ? onder meer het preventie- en voorzorgsbeginsel ? alsook het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu, dat vervat zit in artikel 23, 4° van de Grondwet.

 

 

 

Gehoopt wordt dat met bovenstaande bezwaren en opmerkingen zal worden rekening gehouden en dat de door de intercommunale ISVAG gevraagde omgevingsvergunning dan ook zal worden geweigerd.

 

 

Met bijzondere hoogachting,

 

 

Naam + voornaam:

 

Adres:

 

Handtekening: ?????????????

 

 

Vergadering Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening, Energie en Dierenwelzijn, 5 mei 2016. Antwoord Minister Schauvliege op vraag over de afvalverbrandingscapaciteit in Vlaanderen van Gwenny De Vroe.

RvS 12 november 2013, nr. 225.449, Decorte.

De kaarten kunnen op deze website worden geraadpleegd: https://www.vmm.be/nieuws/archief/nieuwe-modelkaarten-luchtkwaliteit.

De kaarten kunnen op deze website worden geraadpleegd: https://www.vmm.be/nieuws/archief/nieuwe-modelkaarten-luchtkwaliteit.